2 Samuel 11

1) wederkomst

Dat is, als het jaar om was en de zomertijd des volgenden jaars aankwam, wanneer de koningen plachten te velde te trekken om krijg te voeren; zijnde het weder alsdan bekwaam om voederingen en nooddruftige behoeften voor mensen en beesten te bekomen. Zie 1 Kon. 20:22,26; 1 Kron. 20:1, en 2 Kron. 36:10.

1Ki 20.22,26 1Ch 20.1 2Ch 36.10

2) knechten met hem,

Dat is, zijn krijgsoverste met de soldaten.

3) Rabba belegeren zouden.

De hoofdstad der Ammonieten, gelegen over de Jordaan aan het gebergte Gileads, bij den oorsprong van de beek Jabbok. Zie ook onder 2 Sam. 12:26, enz.

2Sa 12.26
4) leger opstond,

Waarop hij zijn middagrust genomen had. Vergelijk boven, 2 Sam. 4:5,7.

2Sa 4.5,7

5) dak

Zie van de gelegenheid der daken Deut. 22:8.

De 22.8
6) men zeide:

Hebreeuws, hij zeide. Dat is, iemand van zijn hofgezin zeide.

7) Is dat niet

Hij wil zeggen dat het zekerlijk Bathseba was. Zie van zulk vragen Richt. 4:6, en boven, 2 Sam. 10:3.

Jud 4.6 2Sa 10.3

8) Bathseba,

Anders genoemd Bathsua, 1 Kron. 3:5.

1Ch 3.5

9) Eliam,

Anders genoemd Ammi‰l; 1 Kron. 3:5.

1Ch 3.5

10) Hethiet?

Maar bekeerd tot de ware religie, en daarin ijverende, gelijk te zien is onder, 2 Sam. 11:11. Vergelijk 1 Sam. 26:6. Sommigen menen dat hij een Hethiet genoemd is, omdat hij bij de kinderen Heths gewoond had. Van dit volk, zie Gen. 23:3, enz.

2Sa 11.11 1Sa 26.6 Ge 23.3
11) zond David boden henen,

Niettegenstaande dat hij verstaan had, dat zij een echten had.

12) liet haar halen.

Hebreeuws, nam haar; dat is, liet haar nemen en brengen.

13) gezuiverd);

Hebreeuws, geheiligd; dat is, gezuiverd, gereinigd. Zie hiervan Lev. 15:19,20,21, enz.

Le 15.19,20,21
14) zond zij henen,

Merkende dat zij zwanger geworden was van Davids bijligging.

15) zeide:

Dat is, liet hem zeggen.

16) welstand van Joab,

Hebreeuws, naar den vrede; en zo in het volgende. Zie boven, 2 Sam. 8:10, en Gen. 43:27.

2Sa 8.10 Ge 43.27
17) was uw voeten.

Zie Gen. 18:4.

Ge 18.4

18) volgde hem een gerecht des konings achterna.

Hebreeuws, ging een gerecht des konings achter hem uit. Versta een gerecht van des konings tafel, waardoor David Uria wilde verwekken om zich met zijn vrouw vrolijk te maken en bij haar te slapen, om daarna te doen geloven dat Uria des kinds vader was, en alzo zijn overspel voor de mensen te verbergen.

19) reis?

Hebreeuws, weg.

20) ark,

Die zij in zware oorlogen plachten mede te nemen, om, in den nood zijnde, den Heere raad te vragen, gelijk te zien is Num. 31:6, 1 Sam. 4:4, en 1 Sam. 14:18, hoewel zulks ten aanzien der huichelaars [die ongelovig zijnde, zich op de uiterlijke genadetekenen tevergeefs verlaten] vruchteloos was.

Nu 31.6 1Sa 4.4 14.18

21) veld,

Hebreeuws, aangezicht des velds.

22) gij leeft en uw ziel leeft,

Zie Gen. 42:16.

Ge 42.16

23) indien ik deze zaak doen zal!

Waarop te verstaan is: Zo doe mij God dit en dat. Van zulk een afgebroken manier van spreken, in het eedzweren gebruikelijk, zie Gen. 14:23. Deze ijverige en godvruchtige redenen van Uria behoorden David wel bewogen te hebben, om zich aan deze vromen man niet verder te bezondigen.

Ge 14.23
24) voor zijn aangezicht dronk,

Dat is, in Davids tegenwoordigheid, aan zijn tafel.

25) hij maakte hem dronken.

David maakte Uria dronken, strekkende dit al tot hetzelfde einde, waarvan 2 Sam. 11:8 gezegd is.

2Sa 11.8

26) hij in den avond uit,

Uria.

27) heren knechten,

Davids.

28) ging niet af in zijn huis.

Niettegenstaande dat hij dronken, of beschonken was, bleef hij bestendig bij zijn verklaring 2 Sam. 11:11 gedaan.

2Sa 11.11
29) een brief schreef aan Joab;

Toen hij merkte dat het eerste voornemen, om zijn overspel door Uria en Bathseba's bijslapen te verbergen, niet gelukt was, neemt hij voor, den goeden Uria op zulk een wijze te doen ombrengen, dat men het beleid en de praktijk [zo hij meende] niet zou merken; vallende alzo door zijn vleselijke verblinding en des duivels verleiding, van de ene zware zonde in de andere.

30) zeggende:

Dat is, aldus, in dezer voege.

31) Stel Uria

Hebreeuws, geef, breng.

32) vooraan

Hebreeuws, tegenover het aangezicht des sterksten strijds; dat is, waar de kloekste en dapperste krijgslieden des vijands zijn, gelijk in 2 Sam. 11:16 gezegd wordt, opdat hij, van u verlaten zijnde, zonder teil verslagen worde en omkome.

2Sa 11.16
33) stad

Namelijk, Rabba, die hij belegerd had; boven, 2 Sam. 11:1.

2Sa 11.1

34) gelet had,

Om te vernemen waar de belegerden hun kloekste krijgslieden mochten gebruiken, en om Uria tegen dezelve vooraan te stellen. Anders, wacht tegen de stad gesteld had.

35) vielen er van het volk,

Dat is, en werden sommigen doodgeslagen.

36) schieten?

Met pijlen of andere krijgswapenen, gelijk te dien tijde gebruikelijk was. Zie 2 Sam. 11:24.

2Sa 11.24
37) Jerubbeseth?

Anders genoemd Jeruba„l; dat is, Gideon. Zie Richt. 7:1.

Jud 7.1
38) Die mannen

Van de belegerde stad Rabba.

39) zijn ons zeker te machtig geweest,

Of, omdat de mannen [der stad] zich mannelijk, of dapperlijk tegen ons gedroegen, en tot ons in het veld uitkwamen, zo zijn wij, enz.

40) poort.

Dat is, tot aan den ingang van de stadspoort toe hebben wij hen teruggedreven, zulks dat wij, door de hitte des strijds wat te na komende, sommigen van de onzen verloren hebben.

41) Laat deze zaak

Dat is, laat u dit niet mishagen, laat u het niet vreemd dunken.

42) zowel dezen als genen;

Hebreeuws, na dat en na dit, of dezen; of alzo en aldus.

43) versterk hem alzo.

David beveelt den bode, dat hij Joab aldus zal sterken en van des konings wege goeden moed geven. Deze historie wordt vervolgd 2 Sam. 12:26.

2Sa 12.26
44) heer.

Of, man. Vergelijk Gen. 20:3, en zie Exod. 21:3.

Ge 20.3 Ex 21.3
45) nam haar in zijn huis;

Hebreeuws, verzamelde haar. Zie Richt. 19:15.

Jud 19.15

46) was kwaad in de ogen des HEEREN.

Dat is, deze ganse handelwijze van David mishaagde den Heere zeer.

Copyright information for DutKant